Ik loop door de gang. De vingers van mijn linkerhand strijken vederlicht langs de muur. Na een klein stukje voel ik de eerste deur. De bijkeuken. Ik loop verder. Nog een deur. De badkamer. Tot slot volgt de derde deur; die van de slaapkamer. Tot mijn opluchting zijn de drie deuren verschillend van elkaar. Of in feite zijn ze identiek, maar ze hangen ieder anders in hun sponningen. De deur van de bijkeuken draait naar buiten toe open. De badkamerdeur doet dat ook, maar heeft de deurklink rechts in plaats van links. De derde deur gaat naar binnen toe open. Door deze tastbare verschillen kan ik gelijk voelen welke deur ik naast me heb. De kans dat ik ne vergis en vervolgens de verkeerde kamer binnenloop, is hierdoor vrijwel nihil.
In de slaapkamer loop ik richring de grote kast met schuifdeuren. Om de kast te bereiken moet ik een stuk lege ruimte overbruggen. Ruimte zonder muren, meubilair, noch andere obstakels, waar ik mijn vingers langs zou kunnen laten glijden. Zodat ze mijn tastbare ankerpunten zouden zijn en ze mij zouden vertellen waar ik ben. In lege ruimte heb ik geen houvast. Ik heb dan even geen idee meer waar ik me precies bevind en of ik recht en de goede richting uit loop. Lucht geeft onzekerheid en verlies van controle. Lege ruimtes zorgen daarom altijd voor een lichte stress. In mijn nek. Ik vind leegte niet prettig.
Ik herinner me hoe ik, toen ik in een vorig leven nog regelmatig ergens een meerdaagse stilteretraite volgde, vaak de grootste kamer toegewezen kreeg. Want dat was handig voor mij. Dachten ze. En hoe ik dan steevast op de vierkante meter gespannen verdwaalde in de onbekende leegtes tussen de meubels en de muren in. In zulke grote, onbekende kamers steeds alleen de muren volgen, was ook niet echt een optie. Dat kostte me veel tijd en energie. En een kale muur zegt ook niet alles over waar je je precies bevindt. Ik vroeg dan om een kleinere kamer. Liefst zo klein mogelijk. Met enkel ruimte voor een bed, een tafeltje en een stoeltje. Een kloostercel. Die kreeg ik dan ook wel, maar ze begrepen het nooit. Zienden vinden het namelijk fout als je ergens tegenaan loopt of zou kunnen lopen. Ik hoor vaak oehs en aaahs als ik het doe. Dat mag niet in de beleving van ziende mensen. Je stoten is niet de bedoeling. Niet normaal. Dat moet koste wat kost vermeden worden. Maar als doofblinde vrouw loop ik vaak tegen iets aan. Dat hoeft niet altijd gelijjk pijnlijk te zijn, maar geeft me wel houvast. Dan weet ik waar ik ben. O ja, daar was ik.
“Hier mag ik eindelijk blind zijn en tegen een stoel aan lopen.”, vertelt een vrouw in een audiomagazine. Zij wordt geïnterviewd over haar verhuizing naar Het Schild, een woon-zorgcentrum voor blinde en slechtziende ouderen. Ik kan me dat gevoel van opluchting zo ontzettend goed voorstellen. Eindelijk gewoon blind mogen zijn en het niet meer op de ziendenmanier hoeven doen. Gewoon helemaal jezelf kunnen zijn. De druk om je te moeten conformeren een hoe ziende/horende mensen het doen, willen, of gewoon vinden is hoog. De spanning die dat bij gehandicapte mensen teweeg brengt, wordt ook wel minority stress genoemd.
In mijn vorige huizen trok ik regelmatig een oogmasker voor mijn ogen en scharrelde zo mijn woning rond. Dan had ik geen last van pijnlijke lichthinder. Mijn handen volgden de natuurlijke gidslijnen in de vorm van kasten en banken. Ik voelde me daar heel comfortabel bij. In dit nieuwe huis durfde ik dat tot vandaag nog niet. Omdat het hier nog totaal niet vertrouwd is, val ik terug op mijn restvisus en begin rond te turen. Ook al heb ik daar niet veel aan. De ziendenmanier zorgt voor veel spanning en vermoeidheid in mijn lichaam. Maar vandaag voel ik me voor het eerst zeker genoeg en doe het oogmasker voor. Gewoon doofblind zijn wordt weer het begin van alles. Tast weer mijn geliefde. Langzaam loop ik rond. Mijn vingers glijden langs de deuren.