Op 12 februari 2014 kwam je bij me thuis op ziekenbezoek. Want dat was ik. Ik was goed ziek. Ik had een stevige burn-out. En omdat ik totaal niet wist wat me overkwam, kreeg ik er gratis een acute angststoornis bij. Beide dingen had ik nog nooit meegemaakt. Bepaalde delen van mijn hersenen waren zo vermoeid en ziek dat ze alleen nog maar angstprikkels konden uitstoten. Allesverterende verzengende angst.
Je kwam in mijn woonkamer op de stoel naast me zitten. Zelf lag ik in een semi-ligstoeltje, die mijn ouders eerder voor me mee hadden genomen. Ik had mijn yogabroek aan, een pyjamashirtje, mijn zwarte fleece vestje.
“Heb je doodsangst?” vroeg je aan me.
Dat had ik zeker. Absolute terror death fear. 24 uur per dag, 3 maanden lang. Door al die afschuwelijke, uitputtende angst had ik veel last van depersonalisatie en derealisatie. Een vervreemdend gevoel. Het was net alsof ik gevangen zat in een glazen stolp. Ik kon alles wat er gebeurde exact waarnemen en precies registreren. Maar ik kon er niet bij. Ik kon nauwelijks iets doen.
“Ja…” mompelde ik moeizaam.
Toen boog je je naar me toe en wurmde je tong in mijn mond. Je tong roerde rondjes. “Wat doet-ie nou?” dacht ik. “Wat doet-ie nou? Wat doet-ie nou?”
Je had een machtspositie. Je was mijn leraar. Ik was je leerling. Dat was ik jarenlang geweest.
Doodsangst. Afschuwelijke doodsangst. Zo allesoverheersend.
Je hand gleed onder mijn pyjamashirt. Ik had natuurlijk geen BH aan. Je vingers betastten mijn tepels. Knepen erin. Ik begon tegen het glas te bonken. Ik wilde eruit. Maar hoe dan? Hoe dan? Je hand schoof onder de elastische band van mijn yogabroek. Ik begon keihard te gillen, keihard te gillen. Maar het geluid drong niet door de stolp heen. Het bleef akelig stil. Je vingers schuurden langs mijn schaamlippen, drukten op mijn clitoris. Tot je er na een onbepaalde, eeuwenlange tijd genoeg van had. Je stond op en liep weg. Ik hoorde de voordeur in het slot vallen.
Op dat moment veranderde je mijn toekomst.
“Dat de zaak wordt geseponeerd wegens gebrek aan bewijs wil niet zeggen dat hij onschuldig is,”, drukten de twee zedenrechercheurs me een paar jaar later op het hart, “Het wil alleen zeggen dat wij het bewijs niet rond hebben kunnen krijgen.” Aan mijn verhaal hadden ze niet getwijfeld. Aan het zijne wel.
En nu, weer een aantal jaar later, ben ik er eindelijk zo vrij en los van dat ik het op kan schrijven.
Wat jij hebt gedaan.