Op de tweede trainingsdag Baseball for the Blind (B4B) is het heerlijk weer. We staan in onze t-shirts en korte broeken bij elkaar op het veld. We zijn er niet allemaal; een aantal teamleden zijn op vakantie. Maar ook al zijn we met weinigen, we zijn er klaar voor.
De coaches hebben besloten de honken niet op het gravelpad te leggen, waar ze horen, maar op het grasveld. De twee honken liggen tegenover elkaar. De afstand ertussen is ook anders dan op het gravelpad. Anders dan het protocol voorschrijft. Dat betekent dat ik daar geen informatie uit kan halen. De afstand ligt nu immers niet meer vast.
Het veld heeft geen natuurlijke gidslijnen. Het is alleen maar gras. Eigenlijk gewoon een soort groene woestijn. Eindeloos en zonder enig houvast. We zullen het puur op geluid moeten doen. Want bij het honk waar we naartoe gaan rennen, staat iemand met klappers. Dat geluid geeft de looprichting aan. Dat is het enige dat mij informatie geeft. Mij, die niet alleen blind is, maar ook doof. En die haar gehoor moet halen uit 16 elekroden aan iedere kant.
Ik ben gewend goed te zijn met mijn handen. Dingen die ik met mijn handen kan doen, gaan me meestal best redelijk af. Mijn handen zijn enorm goed getraind. Ze zijn mijn oren, mijn ogen, mijn tast, mijn zeer gevoelige antennes, mijn boodschappers, mijn alles. Als ik iets met mijn handen doe, krijg ik regelmatig de vraag: “Goh, heb je dat eerder gedaan?” Omdat het dan al zo goed gaat. Ook deze keer had ik de vraag te horen gekregen. Ik gooide de ballen de eerste keer al zo strak en hard, dat een trainer naar me toe kwam en me vroeg of ik eerder balsporten had gedaan. Het antwoord was nee.
Ik ben aan de beurt. Ik sta op een honk en de coach bij het andere honk slaat de klappers tegen elkaar. Ik hoor ze, maar hoor ook de echo ervan rondgalmen. Het kaatst tegen de gebouwen buiten het veld. Het desoriënteert me. Ik begin te rennen, in eerste instantie nog vrij onbevangen. Tot de weerkaatsing me in de war brengt en ik niet terug kan vallen op gidslijnen, noch op een vaste afstand. Er is niets anders dan gras. En echo. Ik ren volslagen in het luchtledige. Ik heb verdomme net het ISS ruimtestation verlaten. Zonder kabel als levenslijn aan me vast. In een flits herinner ik me een uitspraak van de doofblinde protagonist in de documentaire Planet of Snail. “Iedere doofblinde heeft het hart van een astronaut.”
Ground control to Major Tom
Ground control to Major Tom
Check ignition and may God’s love be with you
Maar ik voel God’s love niet. Ik voel een vlijmscherpe, overheersende angst opvlammen. Ze komt uit mijn buik, zet mijn hartstreek in de fik en grijpt me keihard bij mijn strot.
Oh mijn God. Ik Kan Dit Niet.
Ik realiseer me dat ik het helemaal kwijt ben.
Ik realiseer me dat ik niets aan mijn gouden handen heb.
Ik realiseer me dat er niemand naar me toe zal komen om te vragen of ik dit soms eerder gedaan heb.
De angst is zo sterk fysiek voelbaar dat ze me nog dagen bezighoudt. Ik kan dit niet. Het is niet voor niets dat ik hardlopen altijd heb vermeden. Ik ben in mijn doofblinde leven juist steeds meer gaan vertragen en verstillen. En wat is daar zo erg aan eigenlijk? De dagen erop bedenk ik de meest diepgaande, filosofische, overtuigende ideeën over niet hoeven rennen. Ik construeer een diepgravend woke verhaal over trouw blijven aan mijn doofblinde identiteit en dat ik dus helemaal niet hoef hard te lopen. Waarom zou ik tegemoet moeten komen aan zulke ziende en horende dingen? Ik mag toch gewoon doofblind zijn en vertragen? Planet of Snail, weetjewel. Niks mis mee.
Maar 22 jaar meditatie- en mindfulness ervaring maakt dat ik mezelf niet voor de gek kan houden. Het is geen kwestie van woke of trouw aan identiteit of weetikwat. Het is gewoon pure angst. Faalangst. En de daarop volgende trainingen voel ik haar nóg sterker. Ik durf bijna de thuisplaat niet af.
Groei
Ik sta voor de keuze hoe hierop te reageren. Met een fixed mindset bijvoorbeeld: Ik kan dit niet. Punt. Maar dan is er geen mogelijkheid tot progressie. Dan houdt alles op. Ik kan echter ook denken: Ik kan het nu nog niet. Maar wat biedt deze uitdaging een mogelijkheid tot groei! Tot bouwen aan vertrouwen. Dat wat je in je handen al hebt. Nu ben je klaar voor het echte werk, een nieuwe uitdaging. Iets waar je écht hard voor moet werken.
Ondertussen kan ik mijn motivatie blijven halen uit dat wat wel al aardig goed gaat; het gooien en slaan van ballen. Bovendien hoef ik het niet alleen te doen. Want wat houd ik al veel van de lieve, bevlogen trainers om me heen. Die me zullen helpen. Ik app de coach bij wie ik me het meest veilig voel en biecht hem mijn angsten op. Hij reageert begripvol en ondersteunend.
Het team
Dit draait niet alleen om mij. Ook dat is voor mij, als vrij geïsoleerd levend persoon, een groeiproces. Het draait niet alleen om mij. Het gaat om het team en om de continuïteit ervan. Als ik weg zou gaan, zouden ze nog meer mensen tekort komen. Dan zou het team meer uit elkaar vallen. Dan zouden ze wat ik al wel goed kan moeten missen. Dat team waar ik onderdeel van ben. Waar andere mensen onderdeel van zijn. Ik voel me gecommitteerd.
Mijn vroegere zelf
Toen ik in de eerste drie maanden van 2014 zo verschrikkelijk ziek was dat de dood soms dichterbij leek dan leven, zei ik elke dag een mantra tegen mezelf. Hardop herhaalde ik de woorden: “Vandaag zorg ik voor degene die ik later zal zijn.” Daarom ging ik onder de douche, smeerde ik een boterham, wandelde ik een stukje. Omdat ik dat elke dag tegen mezelf zei. En omdat moed niet het ontbreken van angst is, maar angst voelen en het tóch doen is. Samen, als het moet.
Vandaag ben ik degene voor wie zij toen heeft gezorgd. En nu is het mijn beurt om háár niet in de steek te laten.
Laat ik het dus gewoon doen. Ik ga rennen. Ook al mis ik nu nog het vertrouwen. Ook al start ik met 5-0 achterstand. De enige weg is omhoog.