De heenreis
Ik heb mezelf dik ingepakt. Een thermobroek onder mijn skinny jeans en daar overheen mijn leren winterlaarzen, gevoerd met schapenwol. Een dikke trui onder mijn winterjas, zodat ik een michelinmannetje lijk. Muts op en handschoenen aan. Broodjes en een thermoskan met hete thee in mijn rugzak. Ik ben voorbereid op wachten in de vrieskou. Wachten op treinen, wachten op taxi’s. Als gehandicapt mens is wachten nog meer een onlosmakelijk en onvermijdelijk onderdeel van je bestaan.
In de trein naar Amersfoort krijg ik een melding op mijn telefoon. De trein naar Amsterdam CS rijdt niet, vanwege “logistieke redenen”. Daarom moet ik niet in Amersfoort, maar in Utrecht overstappen op de trein naar Amsterdam. Dat maakt me an sich niet zoveel uit. Utrecht zal mij niet kunnen intimideren. Utreg is namelijk mijn homie, mijn hart, mijn Heimat. Er is geen mooier stadsie as Utereg, me stad.
Op Utrecht Centraal moet ik naar perron 7. Die weet ik blind te vinden. In mijn vorige leven heb ik deze trein tientallen malen genomen. Echter kon ik toen wel een stuk beter zien dan nu. Op het perron staat een NS medewerker. Hij komt naar me toe en we maken een praatje. Hij blijft even bij me om me de trein in te helpen. Op mijn verzoek vertelt hij me dat het een dubbeldekker betreft en dat ik na het instappen linksaf het trappetje af moet. Ik bedank hem en ga verder.
We komen aan op Amsterdam CS. Ik stap uit… en dan weet ik het niet meer. Ik ben natuurlijk op een heel ander perron aangekomen dan gebruikelijk, ik zat immers in een andere trein. Ik weet niet of het een noordelijk of zuidelijk gelegen perron is. En is het niet zo dat de trein uit Utrecht vanuit de andere kant Amsterdam komt binnenrijden dan de trein uit Amersfoort? Ik weet het niet. Ik ben het totaal kwijt. Daardoor weet ik de juiste looprichting ook niet. Welke kant moet ik op? Straks loop ik totaal verkeerd, helemaal naar het einde van het ellenlange perron ofzo. Wat moet ik doen? Ik zal het even moeten vragen.
“Kan ik je helpen?” vraagt een vrouwenstem. “Ja graag, ik wil graag naar een vaste trap.” antwoord ik. “Oh,”, zegt ze, “ik weet niet waar die is, ik moet even kijken, ik ben hier niet zo bekend.” “Oh”, zeg ik. “Waar wil je precies heen?” vraagt ze me. Ik zeg haar dat ik naar de taxistandplaats aan de IJzijde moet. Ze vraagt of ze me daarheen zal brengen. “Nee hoor,”, antwoord ik, “ik wil graag naar een vaste trap.” Dan lacht ze ongelovig. Ze vindt het moeilijk te bevatten. “Je wil niet dat ik jou naar de taxi breng?” vraagt ze een beetje spottend. Ik zeg nogmaals dat ik graag naar een vaste trap wil. Ze zegt weer dat ze niet zo goed weet waar die is.
Ik denk: “Waarom bied je hulp aan als je zelf niets weet… dit duurt zo heel erg lang..”
“Oke, nou, dank u wel.” zeg ik en loop weg. Ik gok een kant en begin te lopen. Ik let niet meer op de vrouw. Maar het vinden van een kruispunt op een geleidelijn vraagt veel concentratie en die heb ik door het gedoe met de vrouw niet meer. Een kruispunt vinden is nodig om vervolgens de trap te kunnen vinden. Ik weet echter niet waar ik ben. Na een eind lopen heb ik nog steeds geen kruispunt onder mijn taststok gevoeld. Ik ben totaal verdwaald, verloren. Dan vraagt een man of ik hulp nodig heb.
“Ja,”, zeg ik, “ik wil graag naar een vaste trap.” De man pakt mijn jas tussen twee vingers vast, alsof ik ebola, lepra en corona tegelijk heb. “Hier is een roltrap.” zegt hij en trekt mijn jas er naar toe. “Nee,”, zeg ik, “ik wil niet met de roltrap, daar ligt geen geleidelijn, ik wil graag naar een vaste trap.” “Ga maar met de roltrap.” zegt hij en geeft me ineens een ferme duw, zodat ik bijna de roltrap af donder. “Nee, verdomme!” roep ik en zet vlug een paar stappen naar achteren. Onthutst blijf ik staan. Wat nu? Waar moet ik heen? Wat moet ik doen? Die stomme NS reisassistentie met zijn personeelstekort had ik ook niet kunnen boeken. Wat moet ik doen?
Een klein vrouwtje. Haar stem klinkt een stukje beneden mij. Een Aziatisch accent. “Jij vaste trap?” vraagt ze. “Ja,”, zeg ik, “ik wil heel graag naar een vaste trap.” “Ik jou vaste trap brengen.” zegt ze en kordaat loopt ze met me naar een trap. Die blijkt heel dichtbij te zijn. “Hier vaste trap.” “Dat is echt heel erg fijn,”, zeg ik dankbaar, “heel erg bedankt.”
Onderaan de trap ligt mijn levenslijn, de geleidelijn. Ik haal diep adem en herpak mezelf. Ik loop rustig de lijn af en sla op het kruispunt rechtsaf. Voor de zekerheid vraag ik een voorbijganger of ik nu richting IJzijde loop. Ze beaamt het. “Ja hoor, helemaal goed!” Dan voel ik de bekende hellingbaan naar beneden, de schuifdeur waar ik een beetje schuin doorheen moet. Ik zit goed. Alle duisternis wordt weer licht. Ik heb weer grip op mijn leven.
De terugreis
Als ik na de celloles terug ben op Amsterdam Centraal kost het me geen moeite de intercity naar Amersfoort te vinden. Die staat netjes waar hij hoort te staan. Hij vertrekt echter vertraagd. Daardoor heb ik op Amersfoort minder overstaptijd. Op een warme zomeravond zou dat me niet veel uit maken, dan neem ik de volgende trein wel weer. Kan mij het schelen. Maar nu vriest het en is het vooruitzicht lang te moeten wachten een stuk minder aantrekkelijk. Ik wil die overstap dus graag halen. Op Amersfoort stap ik uit de trein en biedt een jongemannenstem mij hulp aan. “Nou graag”, zeg ik, “ik wil graag naar perron 2, ik wil graag mijn overstap nog halen, de Sprinter.” Hij steekt zijn elleboog uit, zodat ik mijn hand er omheen kan leggen. Hij klemt mijn hand vast tussen zijn romp en elleboog en begint snel te lopen. “Ha,”, denk ik, “fijn, lekker doorlopen, dan halen we hem wel.” Ik zeg hem dat ik het fijn vind dat hij me even helpt. Hij zegt niets terug. Ook bij de trap zegt hij niets. Dat vind ik wat vreemd. Echt alle mensen vragen dan of ik de leuning wil vasthouden, of dat ik hén blijf vasthouden, of hoe ik de trap wil nemen, of… maar deze man niet. Met grote stappen neemt hij de treden. Ik vind dat op zich niet erg. Mijn evenwichtsorgaan is inmiddels ook flink beschadigd, maar door zijn snelle pas blijf ik met mijn lange benen mooi in balans. Als mensen twijfelend lopen, ga ik wankelen. Maar het voelt toch vreemd dat hij niets zegt.. niets aangeeft.
Boven loopt hij snel met me door de gang. Hij blijft maar doorlopen. Ik bedenk me dat hij te lang doorloopt, we moeten zo onderhand toch al ter hoogte van perron 2 zijn. En dat had ik hem duidelijk gezegd. Ik ben geen verlegen type dat zachtjes binnensmonds praat ofzo. Dan zie ik een hele rij lichtjes opdoemen en realiseer me dat het de uitcheckpoortjes in de centrale hal zijn.
“Wat ga je nou doen?” vraag ik.
Hij reageert niet. Met mij tussen zijn elleboog en lijf geklemd loopt hij naar de poortjes. “Nee man,”, roep ik, “ik moet naar perron 2, wat doe je nou?!” Hij negeert me volledig. Hij heeft zijn pas over de scanner gehaald, want ik hoor het poortje voor hem openklappen. Hij wil me door het poortje heen trekken. Ik maak gebruik van het feit dat hij maar 1 kans heeft en op het moment dat hij er met mij door wil, trek ik me met een ferme ruk los uit zijn strakke greep. Hij vliegt door het poortje naar de andere kant en verdwijnt. Ik blijf beduusd achter.
“Waar ben ik nou!” roep ik onthutst. Ik voel natuurlijk geen geleidelijn, want hij heeft gewoon een willekeurig poortje gepakt, zoals zienden dat kunnen doen. Ik zal dus alle poortjes langs moeten gaan, op zoek naar die ene met de geleidelijn, zodat ik die terug kan volgen naar het spoor. Maar er komt al een jonge vrouw naar me toe. Ze vraagt of ze kan helpen. “Ja graag,”, zeg ik, “ik wil graag naar perron 2, de Sprinter nog halen als het kan.” De vrouw vertelt me onder het lopen dat ze haar trein gemist heeft en dus alle tijd heeft om me even te brengen. Ik hoor dat ze van het bord leest dat mijn trein er nog staat. Dankzij haar red ik mijn trein nog net op tijd. “Dank je wel”, zeg ik, “ik hoop dat de jouwe ook snel komt.”
In de trein kom ik even rustig bij van alle bizarre dingen die ik die avond heb meegemaakt. Wat een ontzettend vreende toestanden allemaal. Dan roept het systeen mijn woonplaats om en loop ik naar de deur. Ineens voel ik een hand op mijn schouder en ruik ik een flinke drankkegel. Ik slaak een verschrikt kreetje en deins achteruit. Een man begint tegen me te lallen. “Ik ga voor jou op het knopje drukke..”, zegt hij, “zodat de deur voor jou ope gaat.” “Is goed joh,”, zeg ik, wetend dat dat bij een Sprinter niet hoeft. Maar zolang hij aan het knopje zit en niet aan mij, vind ik alles best. Als de trein stil staat, bukt hij zich tot hij met zijn neus bijna op het knopje zit en drukt hem met een vinger in. “Zoooooo”, zegt hij. Vlug vlieg ik de trein uit en ren op een drafje op de geleidelijn richting mijn man, die daar ergens op me staat te wachten. We vinden elkaar snel. “He he,”, zeg ik, “eindelijk weer een normáál iemand!”